単語
動詞を学ぶ – オランダ語

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
取り組む
彼はこれらのファイルすべてに取り組む必要があります。

drinken
Ze drinkt thee.
飲む
彼女はお茶を飲んでいます。

draaien
Ze draait het vlees.
回す
彼女は肉を回します。

liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
横たわる
子供たちは草の中で一緒に横たわっています。

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
塗る
車は青く塗られている。

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
提供する
彼女は花に水をやると提供した。

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
増加する
人口は大幅に増加しました。

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
取り壊される
多くの古い家が新しいもののために取り壊されなければなりません。

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
戦う
アスリートたちはお互いに戦います。

stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
踏む
この足で地面に踏み込むことができません。

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
署名する
彼は契約書に署名しました。
