単語
動詞を学ぶ – オランダ語

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
持ってくる
ピザの配達員がピザを持ってきます。

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
模倣する
子供は飛行機を模倣しています。

updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
更新する
今日、知識を常に更新する必要があります。

wachten
Ze wacht op de bus.
待つ
彼女はバスを待っています。

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
先に行かせる
スーパーマーケットのレジで彼を先に行かせたいと思っている人は誰もいません。

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
歩く
彼は森の中を歩くのが好きです。

spelen
Het kind speelt liever alleen.
遊ぶ
子供は一人で遊ぶ方が好きです。

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
座る
多くの人が部屋に座っています。

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
切り刻む
サラダのためにはキュウリを切り刻む必要があります。

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
取っておく
毎月後のためにお金を取っておきたいです。

beginnen
De soldaten beginnen.
始める
兵士たちは始めています。
