単語
動詞を学ぶ – オランダ語

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
跳びはねる
子供は嬉しく跳びはねています。

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
解雇する
上司が彼を解雇しました。

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
守る
母親は子供を守ります。

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
並べる
彼は切手を並べるのが好きです。

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
逃げる
いくつかの子供たちは家を逃げます。

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
動作する
バイクが壊れています。もう動きません。

antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
返答する
彼女は質問で返答しました。

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
悪く言う
クラスメートは彼女のことを悪く言います。

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
生産する
ロボットを使用すると、より安価に生産できます。

ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
支持する
私たちは子供の創造性を支持しています。

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
酔う
彼はほとんど毎晩酔います。
