単語
動詞を学ぶ – オランダ語

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
読む
私は眼鏡なしでは読めません。

huilen
Het kind huilt in het bad.
泣く
子供はバスタブで泣いています。

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
設定する
日付が設定されています。

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
到着する
飛行機は時間通りに到着しました。

leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
導く
最も経験豊富なハイカーが常に先導します。

oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
練習する
彼は毎日スケートボードで練習します。

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
さらさらと音を立てる
足元の葉がさらさらと音を立てます。

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
走り出す
彼女は新しい靴で走り出します。

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
処分する
これらの古いゴムタイヤは別々に処分する必要があります。

luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
聞く
彼女は耳を傾けて音を聞きます。

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
与える
父は息子にお小遣いをもっと与えたいと思っています。
