単語
動詞を学ぶ – オランダ語

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
逃す
彼女は重要な予約を逃しました。

kopen
Ze willen een huis kopen.
買う
彼らは家を買いたい。

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
目を覚ます
彼はちょうど目を覚ました。

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
貯める
私の子供たちは自分のお金を貯めました。

drukken
Hij drukt op de knop.
押す
彼はボタンを押します。

sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
貯める
その少女はお小遣いを貯めています。

omgaan
Men moet met problemen omgaan.
取り扱う
問題を取り扱う必要があります。

vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
伝える
あなたに伝える大切なことがあります。

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
混ぜる
さまざまな材料を混ぜる必要があります。

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
処分する
これらの古いゴムタイヤは別々に処分する必要があります。

achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
残す
彼らは駅で子供を偶然残しました。
