単語
動詞を学ぶ – オランダ語

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
目を覚ます
目覚まし時計は彼女を午前10時に起こします。

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
費やす
彼女は全てのお金を費やしました。

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
混ぜる
さまざまな材料を混ぜる必要があります。

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
拒否する
子供はその食べ物を拒否します。

verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
探査する
宇宙飛行士たちは宇宙を探査したいと思っています。

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
知る
子供たちはとても好奇心が強く、すでに多くのことを知っています。

denken
Wie denk je dat sterker is?
思う
誰がもっと強いと思いますか?

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
修理する
彼はケーブルを修理したかった。

schilderen
Hij schildert de muur wit.
塗る
彼は壁を白く塗っている。

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
並べる
彼は切手を並べるのが好きです。

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
批判する
上司は従業員を批判します。
