単語
動詞を学ぶ – オランダ語

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
回す
ここで車を回す必要があります。

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
注意を払う
交通標識に注意を払う必要があります。

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
知る
子供たちはとても好奇心が強く、すでに多くのことを知っています。

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
伝える
彼女は彼女に秘密を伝えます。

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
引き抜く
彼はその大きな魚をどうやって引き抜くつもりですか?

geïnteresseerd zijn
Ons kind is erg geïnteresseerd in muziek.
興味を持つ
私たちの子供は音楽に非常に興味を持っています。

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
行く
あなたたちはどこへ行くのですか?

boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
イライラする
彼がいつもいびきをかくので、彼女はイライラします。

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
贈る
彼女は彼女の心を贈ります。

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
保つ
私はお金を私のベッドサイドのテーブルに保管しています。

draaien
Ze draait het vlees.
回す
彼女は肉を回します。
