単語
動詞を学ぶ – オランダ語

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
旅行する
私は世界中でたくさん旅行しました。

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
起こる
何か悪いことが起こりました。

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
想像する
彼女は毎日新しいことを想像します。

verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
取り除く
職人は古いタイルを取り除きました。

duwen
Ze duwen de man het water in.
押し込む
彼らは男を水の中に押し込みます。

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
生産する
ロボットを使用すると、より安価に生産できます。

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
帰る
とうとうお父さんが帰ってきた!

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
テストする
車は工房でテストされています。

voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
完了する
パズルを完成させることができますか?

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
経つ
時間は時々ゆっくりと経ちます。

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
見下ろす
彼女は谷を見下ろしています。
