単語
動詞を学ぶ – オランダ語

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
通過する
電車が私たちのそばを通過しています。

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
覆う
子供は自分自身を覆っています。

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
所有する
私は赤いスポーツカーを所有している。

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
贈る
彼女は彼女の心を贈ります。

missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
逃す
彼は釘を逃し、自分を傷つけました。

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
受け入れる
それは変えられない、受け入れなければならない。

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
雇う
その会社はもっと多くの人々を雇いたいと考えています。

haten
De twee jongens haten elkaar.
嫌う
その二人の少年はお互いを嫌っています。

wandelen
De groep wandelde over een brug.
歩く
グループは橋を渡り歩きました。

trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
訓練する
プロのアスリートは毎日訓練しなければなりません。

bedekken
Ze bedekt haar haar.
覆う
彼女は髪を覆っています。
