単語
動詞を学ぶ – オランダ語
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
想像する
彼女は毎日新しいことを想像します。
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
座る
多くの人が部屋に座っています。
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
訪問する
彼女はパリを訪れています。
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
掃除する
作業員は窓を掃除しています。
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
命じる
彼は自分の犬に命じます。
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
解雇する
上司が彼を解雇しました。
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
友達になる
二人は友達になりました。
genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.
十分である
昼食にサラダだけで十分です。
verspillen
Energie mag niet verspild worden.
無駄にする
エネルギーを無駄にしてはいけません。
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
泳ぐ
彼女は定期的に泳ぎます。
ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
支持する
私たちは子供の創造性を支持しています。