単語
動詞を学ぶ – オランダ語

mengen
De schilder mengt de kleuren.
混ぜる
画家は色を混ぜます。

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
説明する
おじいちゃんは孫に世界を説明します。

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
外出する
子供たちはやっと外に出たがっています。

zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
探す
私は秋にキノコを探します。

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
手伝う
みんなテントを設営するのを手伝います。

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
切る
彼女は目覚まし時計を切ります。

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
貯める
私の子供たちは自分のお金を貯めました。

bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
気づく
子供は彼の両親の口論に気づいています。

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
歩く
彼は森の中を歩くのが好きです。

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
塗る
あなたのために美しい絵を塗りました!

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
輸送する
自転車は車の屋根で輸送します。
