単語
動詞を学ぶ – オランダ語

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
道に迷う
森の中では簡単に道に迷います。

eten
Wat willen we vandaag eten?
食べる
今日私たちは何を食べたいですか?

bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
給仕する
シェフが今日私たちに直接給仕しています。

vertrekken
De trein vertrekt.
出発する
その電車は出発します。

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
導く
彼は女の子の手を取って導きます。

vormen
We vormen samen een goed team.
形成する
私たちは一緒に良いチームを形成します。

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
乗る
彼らはできるだけ早く乗ります。

doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
通る
この穴を猫は通れますか?

op handen zijn
Een ramp is op handen.
差し迫る
災害が差し迫っています。

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
仕える
犬は飼い主に仕えるのが好きです。

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
解読する
彼は拡大鏡で小さな印刷を解読します。
