単語
動詞を学ぶ – オランダ語

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
電車で行く
私はそこへ電車で行きます。

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
保つ
私はお金を私のベッドサイドのテーブルに保管しています。

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
議論する
彼らは彼らの計画を議論しています。

mengen
De schilder mengt de kleuren.
混ぜる
画家は色を混ぜます。

recht hebben op
Ouderen hebben recht op een pensioen.
権利がある
高齢者は年金を受け取る権利があります。

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
下線を引く
彼は彼の声明に下線を引きました。

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
探す
泥棒は家を探しています。

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
轢く
残念ながら、多くの動物がまだ車に轢かれています。

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
叩く
親は子供たちを叩くべきではありません。

updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
更新する
今日、知識を常に更新する必要があります。

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
到着する
多くの人々が休暇中にキャンピングカーで到着します。
