単語
動詞を学ぶ – オランダ語
verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
驚く
彼女はニュースを受け取ったとき驚きました。
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
感染する
彼女はウイルスに感染しました。
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
位置している
貝の中に真珠が位置しています。
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
起こる
何か悪いことが起こりました。
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
さらさらと音を立てる
足元の葉がさらさらと音を立てます。
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
逃げる
みんな火事から逃げました。
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
帰る
とうとうお父さんが帰ってきた!
bidden
Hij bidt in stilte.
祈る
彼は静かに祈ります。
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
喜ぶ
そのゴールはドイツのサッカーファンを喜ばせます。
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
支配する
バッタが支配してしまった。
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
呼ぶ
その少年はできるだけ大声で呼びます。