単語

動詞を学ぶ – オランダ語

cms/verbs-webp/128782889.webp
verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
驚く
彼女はニュースを受け取ったとき驚きました。
cms/verbs-webp/113885861.webp
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
感染する
彼女はウイルスに感染しました。
cms/verbs-webp/84943303.webp
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
位置している
貝の中に真珠が位置しています。
cms/verbs-webp/116358232.webp
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
起こる
何か悪いことが起こりました。
cms/verbs-webp/65915168.webp
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
さらさらと音を立てる
足元の葉がさらさらと音を立てます。
cms/verbs-webp/116067426.webp
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
逃げる
みんな火事から逃げました。
cms/verbs-webp/106787202.webp
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
帰る
とうとうお父さんが帰ってきた!
cms/verbs-webp/73751556.webp
bidden
Hij bidt in stilte.
祈る
彼は静かに祈ります。
cms/verbs-webp/110347738.webp
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
喜ぶ
そのゴールはドイツのサッカーファンを喜ばせます。
cms/verbs-webp/87205111.webp
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
支配する
バッタが支配してしまった。
cms/verbs-webp/91906251.webp
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
呼ぶ
その少年はできるだけ大声で呼びます。
cms/verbs-webp/53064913.webp
sluiten
Ze sluit de gordijnen.
閉める
彼女はカーテンを閉めます。