単語
動詞を学ぶ – オランダ語

openen
Het kind opent zijn cadeau.
開ける
子供が彼のプレゼントを開けている。

bellen
Het meisje belt haar vriendin.
呼ぶ
その少女は友達を呼んでいる。

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
行く
ここにあった湖はどこへ行ったのですか?

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
投げる
彼はボールをバスケットに投げます。

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
広げる
彼は両腕を広げます。

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
開ける
この缶を開けてもらえますか?

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
結婚する
未成年者は結婚することが許されません。

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
蹴る
武道では、うまく蹴ることができなければなりません。

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
動作する
バイクが壊れています。もう動きません。

beperken
Moet handel worden beperkt?
制限する
貿易を制限すべきですか?

verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
つながっている
地球上のすべての国々は相互につながっています。
