単語
動詞を学ぶ – オランダ語

achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
残す
彼らは駅で子供を偶然残しました。

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
引き抜く
彼はその大きな魚をどうやって引き抜くつもりですか?

vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
簡略化する
子供のために複雑なものを簡略化する必要があります。

mengen
De schilder mengt de kleuren.
混ぜる
画家は色を混ぜます。

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
行く
ここにあった湖はどこへ行ったのですか?

monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
監視する
ここではすべてがカメラで監視されています。

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
建てる
子供たちは高い塔を建てています。

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
立ち上がる
彼女はもう一人で立ち上がることができません。

draaien
Je mag naar links draaien.
曲がる
左に曲がってもいいです。

genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.
十分である
昼食にサラダだけで十分です。

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
住む
彼らは共同アパートに住んでいます。
