単語
動詞を学ぶ – オランダ語

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
並べる
私はまだ並べるべきたくさんの紙があります。

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
発進する
信号が変わった時、車は発進しました。

dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
運ぶ
彼らは子供を背中に運びます。

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
展示する
ここでは現代美術が展示されています。

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
忘れる
彼女は今、彼の名前を忘れました。

bidden
Hij bidt in stilte.
祈る
彼は静かに祈ります。

binnenkomen
Kom binnen!
入る
どうぞ、入って!

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
捜す
警察は犯人を捜しています。

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
費やす
彼女は全てのお金を費やしました。

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
キャンセルする
彼は残念ながら会議をキャンセルしました。

plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.
行われる
葬式は一昨日行われました。
