単語
動詞を学ぶ – オランダ語
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
好む
彼女は野菜よりもチョコレートが好きです。
uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
絶滅する
今日、多くの動物が絶滅しています。
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
貯める
私の子供たちは自分のお金を貯めました。
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
覆う
子供は自分自身を覆っています。
straffen
Ze strafte haar dochter.
罰する
彼女は娘を罰しました。
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
絞り出す
彼女はレモンを絞り出します。
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
含む
魚、チーズ、牛乳はたくさんのたんぱく質を含む。
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
見る
みんなが携帯電話を見ています。
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
建てる
子供たちは高い塔を建てています。
haten
De twee jongens haten elkaar.
嫌う
その二人の少年はお互いを嫌っています。
verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
探査する
宇宙飛行士たちは宇宙を探査したいと思っています。