単語
動詞を学ぶ – オランダ語

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
中に入れる
見知らぬ人を中に入れてはいけません。

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
印刷する
書籍や新聞が印刷されています。

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
触る
農夫は彼の植物に触ります。

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
上回る
鯨は体重ですべての動物を上回ります。

de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
道を見失う
戻る道が見つからない。

activeren
De rook activeerde het alarm.
引き起こす
煙が警報を引き起こしました。

genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
十分である
もう十分、うるさいです!

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
寄る
医者たちは毎日患者のところに寄ります。

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
持ってくる
ピザの配達員がピザを持ってきます。

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
拒否する
子供はその食べ物を拒否します。

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
想像する
彼女は毎日新しいことを想像します。
