単語
動詞を学ぶ – オランダ語

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
燃え尽きる
火は森の多くを燃え尽きるでしょう。

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
起こる
ここで事故が起こりました。

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
選ぶ
彼女は新しいサングラスを選びます。

stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
投票する
投票者は今日、彼らの未来に投票しています。

haten
De twee jongens haten elkaar.
嫌う
その二人の少年はお互いを嫌っています。

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
到着する
飛行機は時間通りに到着しました。

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
説得する
彼女はよく娘を食べるように説得しなければなりません。

bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
給仕する
シェフが今日私たちに直接給仕しています。

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
書き留める
パスワードを書き留める必要があります!

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
動く
たくさん動くのは健康に良いです。

raden
Je moet raden wie ik ben!
当てる
私が誰か当てる必要があります!
