単語
動詞を学ぶ – オランダ語

gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
得意になる
サーフィンは彼にとって得意です。

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
所有する
私は赤いスポーツカーを所有している。

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
轢く
自転車乗りは車に轢かれました。

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
受け入れる
それは変えられない、受け入れなければならない。

uitkomen
Wat komt er uit het ei?
出てくる
卵から何が出てくるの?

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
轢く
残念ながら、多くの動物がまだ車に轢かれています。

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
焼ける
肉がグリルで焼けてしまってはいけません。

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
持ってくる
ピザの配達員がピザを持ってきます。

samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
集める
言語コースは世界中の学生を集めます。

op handen zijn
Een ramp is op handen.
差し迫る
災害が差し迫っています。

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
説明する
彼女は彼にそのデバイスの使い方を説明します。
