単語
動詞を学ぶ – オランダ語

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
出る
彼女は車から出ます。

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
説得する
彼女はよく娘を食べるように説得しなければなりません。

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
耐える
彼女は痛みをなかなか耐えることができません!

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
旅行する
彼は旅行が好きで、多くの国を訪れました。

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
押す
車が止まり、押す必要がありました。

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
証明する
彼は数学の式を証明したいです。

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
言及する
教師は板に書かれている例を言及します。

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
逃げる
私たちの息子は家から逃げたがっていました。

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
繰り返す
それをもう一度繰り返してもらえますか?

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
轢く
残念ながら、多くの動物がまだ車に轢かれています。

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
導く
彼は女の子の手を取って導きます。
