単語
動詞を学ぶ – オランダ語

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
帰る
とうとうお父さんが帰ってきた!

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
好む
我らの娘は本を読まず、電話を好みます。

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
許す
私は彼の借金を許します。

verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
驚かせる
彼女は両親にプレゼントで驚かせました。

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
目を覚ます
彼はちょうど目を覚ました。

kijken
Ze kijkt door een gat.
見る
彼女は穴を通して見ています。

moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
行く必要がある
私は緊急に休暇が必要です。行かなければなりません!

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
好む
多くの子供たちは健康的なものよりもキャンディを好みます。

corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
訂正する
先生は生徒のエッセイを訂正します。

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
制限する
垣根は私たちの自由を制限します。

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
旅行する
私は世界中でたくさん旅行しました。
