単語
動詞を学ぶ – オランダ語

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
想像する
彼女は毎日新しいことを想像します。

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
輸送する
自転車は車の屋根で輸送します。

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
出荷する
彼女は今、手紙を出荷したいと思っています。

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
輸入する
私たちは多くの国から果物を輸入します。

gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
得意になる
サーフィンは彼にとって得意です。

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
逃す
彼女は重要な予約を逃しました。

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
送る
商品は私にパッケージで送られます。

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
嘘をつく
彼は何かを売りたいときによく嘘をつきます。

proeven
De chef-kok proeft de soep.
味わう
ヘッドシェフがスープを味わいます。

schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
塗る
私のアパートを塗りたい。

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
存在する
恐竜は今日ではもう存在しません。
