単語
動詞を学ぶ – オランダ語

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
抑える
あまり多くのお金を使ってはいけません。抑える必要があります。

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
拾い集める
リンゴを全部拾い集めなければなりません。

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
触る
彼は彼女に優しく触れました。

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
恐れる
その人が深刻に負傷していることを恐れています。

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
旅行する
私は世界中でたくさん旅行しました。

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
開ける
この缶を開けてもらえますか?

zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
座る
彼女は夕日の海辺に座っています。

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
動作する
バイクが壊れています。もう動きません。

versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
強化する
体操は筋肉を強化します。

vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
出発する
その船は港から出発します。

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
解雇する
上司が彼を解雇しました。
