単語
動詞を学ぶ – オランダ語

beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
始まる
結婚とともに新しい人生が始まります。

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
感染する
彼女はウイルスに感染しました。

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
見下ろす
窓からビーチを見下ろすことができました。

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
輸送する
トラックは商品を輸送します。

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
使用する
火事の中でガスマスクを使用します。

sturen
Hij stuurt een brief.
送る
彼は手紙を送っています。

genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.
十分である
昼食にサラダだけで十分です。

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
ついてくる
ひよこは常に母鳥の後をついてきます。

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
覆う
子供は自分自身を覆っています。

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
動く
たくさん動くのは健康に良いです。

inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
設定する
娘は彼女のアパートを設定したいと思っています。
