単語
動詞を学ぶ – オランダ語
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
輸送する
自転車は車の屋根で輸送します。
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
ダイヤルする
彼女は電話を取り上げて番号をダイヤルしました。
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
通り抜ける
車は木を通り抜けます。
recht hebben op
Ouderen hebben recht op een pensioen.
権利がある
高齢者は年金を受け取る権利があります。
beginnen
De soldaten beginnen.
始める
兵士たちは始めています。
verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
取り除く
職人は古いタイルを取り除きました。
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
慣れる
子供たちは歯磨きに慣れる必要があります。
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
回る
車は円を描いて回ります。
durven
Ik durf niet in het water te springen.
あえてする
私は水に飛び込む勇気がありません。
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
世話をする
私たちの息子は彼の新しい車の世話をとてもよくします。
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
無視する
子供は母親の言葉を無視します。