単語
動詞を学ぶ – オランダ語

schilderen
Hij schildert de muur wit.
塗る
彼は壁を白く塗っている。

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
聞く
子供たちは彼女の話を聞くのが好きです。

missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
逃す
彼は釘を逃し、自分を傷つけました。

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
チャットする
彼らはお互いにチャットします。

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
乗る
子供たちは自転車やキックボードに乗るのが好きです。

vertellen
Ze vertelde me een geheim.
伝える
彼女は私に秘密を伝えました。

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
離れる
多くの英国人はEUを離れたかった。

omgaan
Men moet met problemen omgaan.
取り扱う
問題を取り扱う必要があります。

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
存在する
恐竜は今日ではもう存在しません。

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
処分する
これらの古いゴムタイヤは別々に処分する必要があります。

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
動く
たくさん動くのは健康に良いです。
