単語
動詞を学ぶ – オランダ語

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
覆う
子供は耳を覆います。

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
評価する
彼は会社の業績を評価します。

blind worden
De man met de badges is blind geworden.
盲目になる
バッジを持った男性は盲目になりました。

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
友達になる
二人は友達になりました。

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
やめる
彼は仕事をやめました。

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
逃す
彼女は重要な予約を逃しました。

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
駐車する
自転車は家の前に駐車されている。

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
戻る
彼は一人で戻ることはできません。

beginnen
De soldaten beginnen.
始める
兵士たちは始めています。

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
書き留める
パスワードを書き留める必要があります!

trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
訓練する
プロのアスリートは毎日訓練しなければなりません。
