単語
動詞を学ぶ – オランダ語

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
模倣する
子供は飛行機を模倣しています。

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
接続する
この橋は二つの地域を接続しています。

doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
通る
この穴を猫は通れますか?

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
放す
握りを放してはいけません!

wassen
De moeder wast haar kind.
洗う
母は彼女の子供を洗います。

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
切る
彼女は電気を切ります。

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
収穫する
我々はたくさんのワインを収穫しました。

meekomen
Kom nu mee!
一緒に来る
さあ、一緒に来て!

geïnteresseerd zijn
Ons kind is erg geïnteresseerd in muziek.
興味を持つ
私たちの子供は音楽に非常に興味を持っています。

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
蹴る
彼らは蹴るのが好きですが、テーブルサッカーでしかありません。

kussen
Hij kust de baby.
キスする
彼は赤ちゃんにキスします。
