単語
動詞を学ぶ – オランダ語
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
覆う
彼女は顔を覆います。
aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
順番が来る
待ってください、もうすぐ順番が来ます!
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
見る
みんなが携帯電話を見ています。
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
起こる
何か悪いことが起こりました。
wassen
De moeder wast haar kind.
洗う
母は彼女の子供を洗います。
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
出発したい
彼女はホテルを出発したがっています。
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
名前をつける
あなたはいくつの国の名前を言えますか?
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
無視する
子供は母親の言葉を無視します。
recht hebben op
Ouderen hebben recht op een pensioen.
権利がある
高齢者は年金を受け取る権利があります。
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
動く
たくさん動くのは健康に良いです。
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
戻す
もうすぐ時計を戻さなければなりません。