単語
動詞を学ぶ – オランダ語

zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
向かう
彼らはお互いに向かいます。

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
贈る
彼女は彼女の心を贈ります。

melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
報告する
船上の全員が船長に報告します。

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
押す
車が止まり、押す必要がありました。

genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
十分である
もう十分、うるさいです!

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
支配する
バッタが支配してしまった。

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
愛する
彼女は本当に彼女の馬を愛しています。

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
許す
私は彼の借金を許します。

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
チェックする
メカニックは車の機能をチェックします。

ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
取り上げる
この議論を何度も取り上げなければなりませんか?

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
想像する
彼女は毎日新しいことを想像します。
