単語
動詞を学ぶ – オランダ語
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
克服する
アスリートたちは滝を克服する。
overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
上回る
鯨は体重ですべての動物を上回ります。
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
散歩する
家族は日曜日に散歩に出かけます。
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
望む
多くの人々はヨーロッパでのより良い未来を望んでいます。
wandelen
De groep wandelde over een brug.
歩く
グループは橋を渡り歩きました。
meerijden
Mag ik met je meerijden?
一緒に乗る
あなたと一緒に乗ってもいいですか?
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
殺す
気をつけて、その斧で誰かを殺してしまうかもしれません!
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
現れる
途端に巨大な魚が水中に現れました。
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
切る
彼女は目覚まし時計を切ります。
dragen
De ezel draagt een zware last.
運ぶ
そのロバは重い荷物を運びます。
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
書く
彼は先週私に手紙を書きました。