単語
動詞を学ぶ – オランダ語
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
戦う
アスリートたちはお互いに戦います。
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
負担する
事務仕事は彼女にとって大きな負担です。
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
やめる
私は今すぐ喫煙をやめたいです!
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
寄る
医者たちは毎日患者のところに寄ります。
slaan
Ze slaat de bal over het net.
打つ
彼女はネットを超えてボールを打ちます。
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
叫ぶ
聞こえるようにしたいなら、メッセージを大声で叫ぶ必要があります。
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
出発したい
彼女はホテルを出発したがっています。
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
消費する
彼女はケーキの一切れを消費します。
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
信頼する
私たちは互いにすべて信頼しています。
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
入る
彼はホテルの部屋に入ります。
genieten
Ze geniet van het leven.
楽しむ
彼女は人生を楽しんでいます。