単語
動詞を学ぶ – オランダ語

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
覆う
スイレンが水面を覆っています。

misgaan
Alles gaat vandaag mis!
うまく行かない
今日は全てがうまく行かない!

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
帰る
彼は仕事の後家に帰ります。

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
入る
地下鉄が駅に入ってきたところです。

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
鳴る
鐘が鳴っているのが聞こえますか?

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
帰る
母は娘を家に帰します。

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
恋しい
彼は彼の彼女がとても恋しい。

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
出荷する
彼女は今、手紙を出荷したいと思っています。

bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
訪問する
彼女はパリを訪れています。

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
起こる
ここで事故が起こりました。

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
言及する
上司は彼を解雇すると言及しました。
