単語

動詞を学ぶ – オランダ語

cms/verbs-webp/114379513.webp
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
覆う
スイレンが水面を覆っています。
cms/verbs-webp/122632517.webp
misgaan
Alles gaat vandaag mis!
うまく行かない
今日は全てがうまく行かない!
cms/verbs-webp/58993404.webp
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
帰る
彼は仕事の後家に帰ります。
cms/verbs-webp/71612101.webp
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
入る
地下鉄が駅に入ってきたところです。
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
鳴る
鐘が鳴っているのが聞こえますか?
cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
帰る
母は娘を家に帰します。
cms/verbs-webp/127720613.webp
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
恋しい
彼は彼の彼女がとても恋しい。
cms/verbs-webp/32796938.webp
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
出荷する
彼女は今、手紙を出荷したいと思っています。
cms/verbs-webp/118003321.webp
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
訪問する
彼女はパリを訪れています。
cms/verbs-webp/123237946.webp
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
起こる
ここで事故が起こりました。
cms/verbs-webp/57248153.webp
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
言及する
上司は彼を解雇すると言及しました。
cms/verbs-webp/117284953.webp
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
選ぶ
彼女は新しいサングラスを選びます。