単語
動詞を学ぶ – オランダ語

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
燃やす
お金を燃やしてはいけません。

vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
新しくする
画家は壁の色を新しくしたいと思っています。

huilen
Het kind huilt in het bad.
泣く
子供はバスタブで泣いています。

plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
楽しむ
私たちは遊園地でたくさん楽しんだ!

bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
出産する
彼女はもうすぐ出産します。

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
一緒に住む
二人は近いうちに一緒に住む予定です。

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
支配する
バッタが支配してしまった。

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
翻訳する
彼は6言語間で翻訳することができます。

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
批判する
上司は従業員を批判します。

schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
書く
彼は先週私に手紙を書きました。

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
意味する
この床の紋章は何を意味していますか?
