単語
動詞を学ぶ – オランダ語

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
思考に加える
カードゲームでは思考に加える必要があります。

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
感じる
彼はしばしば孤独を感じます。

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
放す
握りを放してはいけません!

onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
宿泊する
安いホテルで宿泊しました。

trouwen
Het stel is net getrouwd.
結婚する
そのカップルはちょうど結婚しました。

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
発進する
信号が変わった時、車は発進しました。

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
期待する
姉は子供を期待しています。

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
話す
彼は観客に話しています。

controleren
Hij controleert wie daar woont.
チェックする
彼はそこに誰が住んでいるかをチェックします。

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
燃え尽きる
火は森の多くを燃え尽きるでしょう。

uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
出かける
女の子たちは一緒に出かけるのが好きです。
