単語
動詞を学ぶ – オランダ語

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
放す
握りを放してはいけません!

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
経つ
時間は時々ゆっくりと経ちます。

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
好む
子供は新しいおもちゃが好きです。

terugkomen
De boemerang kwam terug.
戻る
ブーメランが戻ってきました。

beperken
Moet handel worden beperkt?
制限する
貿易を制限すべきですか?

doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
通す
国境で難民を通すべきですか?

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
泳ぐ
彼女は定期的に泳ぎます。

terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
取り戻す
デバイスは不良です; 小売業者はそれを取り戻さなければなりません。

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
受け取る
彼女はとても素敵な贈り物を受け取りました。

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
帰る
母は娘を家に帰します。

proeven
De chef-kok proeft de soep.
味わう
ヘッドシェフがスープを味わいます。
