単語
動詞を学ぶ – オランダ語

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
与える
父は息子にお小遣いをもっと与えたいと思っています。

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
蹴る
彼らは蹴るのが好きですが、テーブルサッカーでしかありません。

overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
克服する
アスリートたちは滝を克服する。

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
ぶら下がる
二人とも枝にぶら下がっています。

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
チャットする
彼らはお互いにチャットします。

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
残す
彼女は私にピザの一切れを残しました。

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
制限する
垣根は私たちの自由を制限します。

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
知る
子供たちはとても好奇心が強く、すでに多くのことを知っています。

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
名前をつける
あなたはいくつの国の名前を言えますか?

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
燃やす
彼はマッチを燃やしました。

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
戻る
彼は一人で戻ることはできません。
