単語
動詞を学ぶ – オランダ語
verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
婚約する
彼らは秘密に婚約しました!
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
投げる
彼らはボールを互いに投げます。
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
返す
教師は学生たちにエッセイを返します。
controleren
De tandarts controleert de tanden.
チェックする
歯医者は歯をチェックします。
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
やめる
彼は仕事をやめました。
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
広げる
彼は両腕を広げます。
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
中に入れる
見知らぬ人を中に入れてはいけません。
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
代表する
弁護士は裁判所でクライアントを代表します。
beginnen
De soldaten beginnen.
始める
兵士たちは始めています。
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
するために
彼らは健康のために何かをしたいと思っています。
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
理解する
私はあなたを理解できません!