単語
動詞を学ぶ – オランダ語

op handen zijn
Een ramp is op handen.
差し迫る
災害が差し迫っています。

vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
はまっている
はまっていて、出口が見つかりません。

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
発見する
船乗りたちは新しい土地を発見しました。

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
切る
生地はサイズに合わせて切られています。

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
座る
多くの人が部屋に座っています。

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
混ぜる
野菜で健康的なサラダを混ぜることができます。

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
走り始める
アスリートは走り始めるところです。

uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
出かける
女の子たちは一緒に出かけるのが好きです。

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
言及する
教師は板に書かれている例を言及します。

ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
受け取る
私は非常に高速なインターネットを受け取ることができます。

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
使用する
火事の中でガスマスクを使用します。
