単語
動詞を学ぶ – オランダ語

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
閉める
彼女はカーテンを閉めます。

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
呼ぶ
その少年はできるだけ大声で呼びます。

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
引き起こす
アルコールは頭痛を引き起こすことができます。

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
通過する
電車が私たちのそばを通過しています。

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
立ち上がる
彼女はもう一人で立ち上がることができません。

verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
豊かにする
スパイスは私たちの食事を豊かにします。

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
意味する
この床の紋章は何を意味していますか?

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
注意を払う
交通標識に注意を払う必要があります。

sterven
Veel mensen sterven in films.
死ぬ
映画では多くの人々が死にます。

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
進む
この地点ではもうこれ以上進むことはできません。

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
切る
彼女は目覚まし時計を切ります。
