単語
動詞を学ぶ – オランダ語
tellen
Ze telt de munten.
数える
彼女はコインを数えます。
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
示す
パスポートにビザを示すことができます。
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
座る
彼女は夕日の海辺に座っています。
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
通過する
電車が私たちのそばを通過しています。
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
ついてくる
ひよこは常に母鳥の後をついてきます。
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
完了する
彼は毎日ジョギングルートを完了します。
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
朝食をとる
私たちはベッドで朝食をとるのが好きです。
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
運ぶ
カウボーイたちは馬で牛を運んでいます。
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
配達する
私たちの娘は休日中に新聞を配達します。
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
引き起こす
砂糖は多くの病気を引き起こします。
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
支払う
彼女はクレジットカードでオンラインで支払います。