単語
動詞を学ぶ – オランダ語
verhuizen
De buurman verhuist.
引っ越す
隣人は引っ越しています。
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
回る
車は円を描いて回ります。
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
混ぜる
彼女はフルーツジュースを混ぜます。
verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.
取り除く
掘削機が土を取り除いています。
melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
報告する
彼女は友人にスキャンダルを報告します。
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
歩く
この道を歩いてはいけません。
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
準備する
おいしい朝食が準備されています!
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
入る
地下鉄が駅に入ってきたところです。
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
勉強する
私の大学には多くの女性が勉強しています。
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
旅行する
彼は旅行が好きで、多くの国を訪れました。
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
寝坊する
彼らは一晩だけ寝坊したいと思っています。