単語
動詞を学ぶ – オランダ語

boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
イライラする
彼がいつもいびきをかくので、彼女はイライラします。

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
選ぶ
彼女は新しいサングラスを選びます。

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
殺す
気をつけて、その斧で誰かを殺してしまうかもしれません!

springen
Hij sprong in het water.
ジャンプする
彼は水にジャンプしました。

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
覆う
スイレンが水面を覆っています。

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
通り過ぎる
二人はお互いに通り過ぎます。

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
消費する
彼女はケーキの一切れを消費します。

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
動作する
バイクが壊れています。もう動きません。

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
経る
中世の時代は経ちました。

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
切る
彼女は目覚まし時計を切ります。

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
帰る
買い物の後、二人は家に帰ります。
