単語
動詞を学ぶ – オランダ語

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
通り抜ける
車は木を通り抜けます。

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
省略する
お茶の中の砂糖は省略してもいい。

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
修理する
彼はケーブルを修理したかった。

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
署名する
彼は契約書に署名しました。

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
意味する
この床の紋章は何を意味していますか?

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
拒否する
子供はその食べ物を拒否します。

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
入る
彼はホテルの部屋に入ります。

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
輸送する
自転車は車の屋根で輸送します。

durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
あえてする
彼らは飛行機から飛び降りる勇気がありました。

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
開ける
この缶を開けてもらえますか?

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
止まる
赤信号では止まらなければなりません。
