単語
動詞を学ぶ – オランダ語

controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
チェックする
歯医者は患者の歯並びをチェックします。

trouwen
Het stel is net getrouwd.
結婚する
そのカップルはちょうど結婚しました。

instellen
Je moet de klok instellen.
設定する
あなたは時計を設定する必要があります。

dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
運ぶ
彼らは子供を背中に運びます。

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
名前をつける
あなたはいくつの国の名前を言えますか?

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
チャットする
彼はよく隣人とチャットします。

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
聞く
子供たちは彼女の話を聞くのが好きです。

verhuizen
De buurman verhuist.
引っ越す
隣人は引っ越しています。

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
切る
彼女は目覚まし時計を切ります。

beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
守る
ヘルメットは事故から守ることが期待されます。

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
見下ろす
彼女は谷を見下ろしています。
