単語
動詞を学ぶ – オランダ語
verhuizen
De buurman verhuist.
引っ越す
隣人は引っ越しています。
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
悪く言う
クラスメートは彼女のことを悪く言います。
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
切り刻む
サラダのためにはキュウリを切り刻む必要があります。
produceren
We produceren onze eigen honing.
生産する
私たちは自分たちのハチミツを生産しています。
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
追い払う
一つの白鳥が他の白鳥を追い払います。
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
通り抜ける
車は木を通り抜けます。
verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
なくす
今日、私の鍵をなくしました!
beschermen
De moeder beschermt haar kind.
守る
母親は子供を守ります。
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
帰る
彼は仕事の後家に帰ります。
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
模倣する
子供は飛行機を模倣しています。
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
要求する
彼は事故を起こした人から賠償を要求しました。