単語
動詞を学ぶ – オランダ語

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
送る
この会社は世界中に商品を送っています。

wassen
De moeder wast haar kind.
洗う
母は彼女の子供を洗います。

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
聞く
子供たちは彼女の話を聞くのが好きです。

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
驚く
彼女はニュースを受け取ったとき驚きました。

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
接続する
この橋は二つの地域を接続しています。

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
スピーチする
政治家は多くの学生の前でスピーチしています。

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
準備する
彼女は彼に大きな喜びを準備しました。

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
戦う
消防署は空から火事と戦っています。

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
使用する
さらに小さな子供たちもタブレットを使用します。

aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
順番が来る
待ってください、もうすぐ順番が来ます!

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
覆う
彼女は顔を覆います。
