単語
動詞を学ぶ – オランダ語

teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
返す
教師は学生たちにエッセイを返します。

plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.
行われる
葬式は一昨日行われました。

openen
Het kind opent zijn cadeau.
開ける
子供が彼のプレゼントを開けている。

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
立ち上がる
彼女はもう一人で立ち上がることができません。

zingen
De kinderen zingen een lied.
歌う
子供たちは歌を歌います。

weglopen
Onze kat is weggelopen.
逃げる
私たちの猫は逃げました。

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
送る
商品は私にパッケージで送られます。

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
望む
多くの人々はヨーロッパでのより良い未来を望んでいます。

willen
Hij wil te veel!
望む
彼は多くを望んでいます!

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
創造する
彼は家のモデルを創造しました。

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
売る
商人たちは多くの商品を売っています。
