لغت
یادگیری افعال – هلندی

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
شنا کردن
او به طور منظم شنا میزند.

samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
جمع کردن
دوره زبان دانشجویان را از سراسر دنیا جمع میکند.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
آموزش دادن
سگ توسط او آموزش داده شده است.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
نیاز داشتن
تو برای تغییر تایر به یک وینچ نیاز داری.

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
تصور کردن
او هر روز چیزی جدید تصور میکند.

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
ظرف شستن
من دوست ندارم ظرفها را بشویم.

overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
اتفاق افتادن
آیا در تصادف کاری به او افتاده است؟

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
نگاه کردن
آنها به هم مدت طولانی نگاه کردند.

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
مظنون شدن
او مظنون است که دوست دختر او است.

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
دروغ گفتن
وقتی میخواهد چیزی بفروشد، اغلب دروغ میگوید.

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
آماده کردن
آنها یک وعده غذایی لذیذ آماده میکنند.
