Slovník
Naučte se slovesa – holandština

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
pustit
Nesmíš pustit úchyt!

geschikt zijn
Het pad is niet geschikt voor fietsers.
hodit se
Cesta není vhodná pro cyklisty.

kopen
Ze willen een huis kopen.
koupit
Chtějí koupit dům.

omgaan
Men moet met problemen omgaan.
zacházet
S problémy se musí zacházet.

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
měnit
Automechanik mění pneumatiky.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
chodit
Rád chodí v lese.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
dorazit
Letadlo dorazilo včas.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
ustoupit
Mnoho starých domů musí ustoupit novým.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
projet
Vlak nás právě projíždí.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
zapomenout
Už na jeho jméno zapomněla.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
zastavit
Musíte zastavit na červenou.
