Slovník
Naučte se slovesa – holandština

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
přinést
Rozvozce pizzy přiveze pizzu.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
spojit
Tento most spojuje dvě čtvrti.

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
míchat
Různé ingredience je třeba míchat.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
vzít neschopenku
Musí si vzít neschopenku od doktora.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
běžet za
Matka běží za svým synem.

vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
odplout
Loď odplouvá z přístavu.

samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
spojit
Jazykový kurz spojuje studenty z celého světa.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
zapsat
Musíte si zapsat heslo!

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
dívat se
Všichni se dívají na své telefony.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
důvěřovat
Všichni si navzájem důvěřujeme.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
odkazovat
Učitel odkazuje na příklad na tabuli.
