Slovník
Naučte se slovesa – holandština

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
projet
Vlak nás právě projíždí.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
sněžit
Dnes hodně sněžilo.

begeleiden
De hond begeleidt hen.
doprovodit
Pes je doprovází.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
posunout
Brzy budeme muset hodiny opět posunout zpět.

draaien
Je mag naar links draaien.
zahnout
Můžete zahnout vlevo.

achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
nechat
Omylem nechali své dítě na nádraží.

onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
podpořit
Rádi podpoříme vaši myšlenku.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
uplynout
Středověký období již uplynulo.

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
přijít domů
Táta konečně přišel domů!

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
ovlivnit
Nenechte se ovlivnit ostatními!

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
opakovat
Můžeš to prosím opakovat?
