Slovník
Naučte se slovesa – holandština

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
myslet
Musí na něj pořád myslet.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
zvyknout si
Děti si musí zvyknout čistit si zuby.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
sněžit
Dnes hodně sněžilo.

toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
dovolit
Neměl by se dovolit deprese.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
otočit se
Musíte tady otočit auto.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parkovat
Auta jsou zaparkována v podzemní garáži.

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
vyhledat
Co nevíš, musíš si vyhledat.

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
nechat nedotčený
Příroda byla nechána nedotčená.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
vyhrát
Snaží se vyhrát v šachu.

veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
změnit
Kvůli klimatickým změnám se mnoho změnilo.

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
pustit dovnitř
Venku sněžilo a my je pustili dovnitř.
