المفردات
تعلم الأفعال – الهولندية

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
تدفع
الممرضة تدفع المريض في كرسي متحرك.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
نظروا إلى بعضهم
نظروا إلى بعضهم لوقت طويل.

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
تقدم
الحلزونات تتقدم ببطء فقط.

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
سمح بالدخول
كانت تثلج خارجاً وسمحنا لهم بالدخول.

vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
تغادر
السفينة تغادر الميناء.

verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
يريدون
الرائدون الفضائيون يريدون استكشاف الفضاء الخارجي.

eten
De kippen eten de granen.
يأكلون
الدجاج يأكلون الحبوب.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
نظرت لأسفل
استطعت أن أنظر إلى الشاطئ من النافذة.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
أحرق
أحرق عود كبريت.

dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
يحملون
يحملون أطفالهم على ظهورهم.

springen
Hij sprong in het water.
قفز
قفز في الماء.
