المفردات
تعلم الأفعال – الهولندية

slaan
Ze slaat de bal over het net.
تضرب
تضرب الكرة فوق الشبكة.

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
يغير
ميكانيكي السيارات يغير الإطارات.

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
يقارنون
هم يقارنون أرقامهم.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
تمارس
هي تمارس مهنة غير عادية.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
تطلب
حفيدتي تطلب مني الكثير.

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
استخدم
حتى الأطفال الصغار يستخدمون الأجهزة اللوحية.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
رسمت
رسمت يديها.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
يحصل
يجب عليه الحصول على إذن بالغياب من الطبيب.

moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
يجدان
يجدان صعوبة في الوداع.

eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
وافق
الجيران لم يتفقوا على اللون.

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
أراد الهروب
ابننا أراد الهروب من المنزل.
