Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/118003321.webp
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
посещать
Она посещает Париж.
cms/verbs-webp/101938684.webp
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
выполнять
Он выполняет ремонт.
cms/verbs-webp/102677982.webp
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
чувствовать
Она чувствует ребенка в своем животе.
cms/verbs-webp/97335541.webp
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
комментировать
Он каждый день комментирует политику.
cms/verbs-webp/57574620.webp
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
разносить
Наша дочь разносит газеты во время каникул.
cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
бежать за
Мать бежит за своим сыном.
cms/verbs-webp/38296612.webp
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
существовать
Динозавры сегодня больше не существуют.
cms/verbs-webp/113253386.webp
lukken
Deze keer is het niet gelukt.
получаться
В этот раз не получилось.
cms/verbs-webp/109542274.webp
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
пускать
Следует ли пускать беженцев на границах?
cms/verbs-webp/106622465.webp
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
садиться
Она сидит у моря на закате.
cms/verbs-webp/110646130.webp
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
покрывать
Она покрыла хлеб сыром.
cms/verbs-webp/97784592.webp
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
обращать внимание
Нужно обращать внимание на дорожные знаки.