Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/123170033.webp
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
обанкротиться
Бизнес, вероятно, скоро обанкротится.
cms/verbs-webp/62175833.webp
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
обнаруживать
Моряки обнаружили новую землю.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
наказывать
Она наказала свою дочь.
cms/verbs-webp/61280800.webp
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
сдерживаться
Я не могу тратить слишком много денег; мне нужно сдерживаться.
cms/verbs-webp/98060831.webp
uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
выпускать
Издатель выпускает эти журналы.
cms/verbs-webp/94153645.webp
huilen
Het kind huilt in het bad.
плакать
Ребенок плачет в ванной.
cms/verbs-webp/96531863.webp
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
проходить
Может ли кошка пройти через эту дыру?
cms/verbs-webp/114593953.webp
ontmoeten
Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op het internet.
встречать
Они впервые встретились в интернете.
cms/verbs-webp/51573459.webp
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
подчеркивать
Вы можете хорошо подчеркнуть глаза макияжем.
cms/verbs-webp/11579442.webp
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
бросать
Они бросают мяч друг другу.
cms/verbs-webp/84847414.webp
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
заботиться
Наш сын очень хорошо заботится о своем новом автомобиле.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
повреждать
В аварии было повреждено две машины.