Лексика
Изучите глаголы – нидерландский
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
переводить
Скоро нам снова придется переводить часы назад.
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
проходить
Средневековый период прошел.
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
использовать
Мы используем противогазы в огне.
pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
выставлять напоказ
Ему нравится выставлять напоказ свои деньги.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
сжигать
Огонь сожжет много леса.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
проходить мимо
Двое проходят мимо друг друга.
drukken
Hij drukt op de knop.
нажимать
Он нажимает кнопку.
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
отправлять
Она хочет сейчас отправить письмо.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
делить
Они делят домашние дела между собой.
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
получить
Ему нужно получить больничный от врача.
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
заглядывать
Докторы каждый день заглядывают к пациенту.