Лексика
Изучите глаголы – нидерландский
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
менять
Автомеханик меняет шины.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
возвращаться
Он не может вернуться один.
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
думать
В карточных играх нужно думать наперед.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
болтать
Он часто болтает со своим соседом.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
обратиться
Мой учитель часто обращается ко мне.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
заразиться
Она заразилась вирусом.
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
пускать
Никогда не следует пускать в дом незнакомцев.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
двигаться
Здорово много двигаться.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
выбегать
Она выбегает в новых туфлях.
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
бороться
Атлеты борются друг с другом.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
пустить вперед
Никто не хочет пустить его вперед у кассы в супермаркете.