Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/122394605.webp
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
менять
Автомеханик меняет шины.
cms/verbs-webp/111750395.webp
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
возвращаться
Он не может вернуться один.
cms/verbs-webp/47225563.webp
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
думать
В карточных играх нужно думать наперед.
cms/verbs-webp/129203514.webp
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
болтать
Он часто болтает со своим соседом.
cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
обратиться
Мой учитель часто обращается ко мне.
cms/verbs-webp/113885861.webp
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
заразиться
Она заразилась вирусом.
cms/verbs-webp/33688289.webp
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
пускать
Никогда не следует пускать в дом незнакомцев.
cms/verbs-webp/119335162.webp
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
двигаться
Здорово много двигаться.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
выбегать
Она выбегает в новых туфлях.
cms/verbs-webp/81025050.webp
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
бороться
Атлеты борются друг с другом.
cms/verbs-webp/95655547.webp
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
пустить вперед
Никто не хочет пустить его вперед у кассы в супермаркете.
cms/verbs-webp/105504873.webp
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
хотеть покинуть
Она хочет покинуть свой отель.