Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
вознаграждать
Его вознаградили медалью.
cms/verbs-webp/127554899.webp
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
предпочитать
Наша дочь не читает книг; она предпочитает свой телефон.
cms/verbs-webp/91603141.webp
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
убегать
Некоторые дети убегают из дома.
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
пускать
На улице шел снег, и мы пустили их внутрь.
cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
съезжаться
Двое планируют скоро съезжаться.
cms/verbs-webp/50772718.webp
annuleren
Het contract is geannuleerd.
отменить
Договор был отменен.
cms/verbs-webp/117658590.webp
uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
вымирать
Многие животные вымерли сегодня.
cms/verbs-webp/110056418.webp
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
произносить речь
Политик произносит речь перед многими студентами.
cms/verbs-webp/124320643.webp
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
трудно найти
Обоим трудно прощаться.
cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
обратиться
Мой учитель часто обращается ко мне.
cms/verbs-webp/98082968.webp
luisteren
Hij luistert naar haar.
слушать
Он слушает ее.
cms/verbs-webp/132305688.webp
verspillen
Energie mag niet verspild worden.
тратить впустую
Энергию не следует тратить впустую.