Лексика
Изучите глаголы – нидерландский

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
вознаграждать
Его вознаградили медалью.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
предпочитать
Наша дочь не читает книг; она предпочитает свой телефон.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
убегать
Некоторые дети убегают из дома.

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
пускать
На улице шел снег, и мы пустили их внутрь.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
съезжаться
Двое планируют скоро съезжаться.

annuleren
Het contract is geannuleerd.
отменить
Договор был отменен.

uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
вымирать
Многие животные вымерли сегодня.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
произносить речь
Политик произносит речь перед многими студентами.

moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
трудно найти
Обоим трудно прощаться.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
обратиться
Мой учитель часто обращается ко мне.

luisteren
Hij luistert naar haar.
слушать
Он слушает ее.
