Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/122010524.webp
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
предпринимать
Я предпринял много путешествий.
cms/verbs-webp/75487437.webp
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
вести
Самый опытный турист всегда ведет.
cms/verbs-webp/94555716.webp
worden
Ze zijn een goed team geworden.
становиться
Они стали хорошей командой.
cms/verbs-webp/78063066.webp
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
хранить
Я храню свои деньги в прикроватном столике.
cms/verbs-webp/96571673.webp
schilderen
Hij schildert de muur wit.
красить
Он красит стену в белый цвет.
cms/verbs-webp/47241989.webp
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
искать
Что ты не знаешь, ты должен искать.
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
подружиться
Эти двое подружились.
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
начинать
Путешественники начали рано утром.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
ездить
Машины ездят по кругу.
cms/verbs-webp/73751556.webp
bidden
Hij bidt in stilte.
молиться
Он молится тихо.
cms/verbs-webp/58993404.webp
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
идти домой
Он идет домой после работы.
cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
игнорировать
Ребенок игнорирует слова своей матери.