Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/84943303.webp
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
находиться
Жемчужина находится внутри ракушки.
cms/verbs-webp/103232609.webp
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
выставлять
Здесь выставляется современное искусство.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
вытаскивать
Как он собирается вытащить эту большую рыбу?
cms/verbs-webp/121112097.webp
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
красить
Я нарисовал для вас красивую картину!
cms/verbs-webp/97784592.webp
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
обращать внимание
Нужно обращать внимание на дорожные знаки.
cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
предлагать
Что вы предлагаете мне за мою рыбу?
cms/verbs-webp/84314162.webp
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
раздвигать
Он раздвигает свои руки вширь.
cms/verbs-webp/101556029.webp
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
отказываться
Ребенок отказывается от еды.
cms/verbs-webp/123298240.webp
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
встречать
Друзья встретились на общий ужин.
cms/verbs-webp/79582356.webp
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
расшифровывать
Он расшифровывает мелкий шрифт с помощью лупы.
cms/verbs-webp/90032573.webp
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
знать
Дети очень любознательны и уже много знают.
cms/verbs-webp/58993404.webp
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
идти домой
Он идет домой после работы.