Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
идти
Куда вы оба идете?
cms/verbs-webp/115847180.webp
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
помогать
Все помогают ставить палатку.
cms/verbs-webp/28787568.webp
verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
потеряться
Мой ключ потерялся сегодня!
cms/verbs-webp/119289508.webp
houden
Je mag het geld houden.
оставлять
Вы можете оставить деньги.
cms/verbs-webp/113418367.webp
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
решать
Она не может решить, в каких туфлях идти.
cms/verbs-webp/121112097.webp
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
красить
Я нарисовал для вас красивую картину!
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
бросать
Он бросает мяч в корзину.
cms/verbs-webp/112407953.webp
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
слушать
Она слушает и слышит звук.
cms/verbs-webp/84314162.webp
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
раздвигать
Он раздвигает свои руки вширь.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
ездить
Машины ездят по кругу.
cms/verbs-webp/102823465.webp
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
показать
Я могу показать визу в своем паспорте.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
наказывать
Она наказала свою дочь.