Лексика
Изучите глаголы – нидерландский
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
идти
Куда вы оба идете?
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
помогать
Все помогают ставить палатку.
verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
потеряться
Мой ключ потерялся сегодня!
houden
Je mag het geld houden.
оставлять
Вы можете оставить деньги.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
решать
Она не может решить, в каких туфлях идти.
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
красить
Я нарисовал для вас красивую картину!
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
бросать
Он бросает мяч в корзину.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
слушать
Она слушает и слышит звук.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
раздвигать
Он раздвигает свои руки вширь.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
ездить
Машины ездят по кругу.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
показать
Я могу показать визу в своем паспорте.