Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/11579442.webp
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
бросать
Они бросают мяч друг другу.
cms/verbs-webp/125116470.webp
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
доверять
Мы все доверяем друг другу.
cms/verbs-webp/91367368.webp
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
гулять
Семья гуляет по воскресеньям.
cms/verbs-webp/15353268.webp
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
выжимать
Она выжимает лимон.
cms/verbs-webp/113415844.webp
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
уходить
Многие англичане хотели покинуть ЕС.
cms/verbs-webp/118861770.webp
bang zijn
Het kind is bang in het donker.
бояться
Ребенок боится в темноте.
cms/verbs-webp/116932657.webp
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
получать
Он получает хорошую пенсию в старости.
cms/verbs-webp/100965244.webp
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
смотреть вниз
Она смотрит вниз в долину.
cms/verbs-webp/100634207.webp
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
объяснять
Она объясняет ему, как работает устройство.
cms/verbs-webp/103232609.webp
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
выставлять
Здесь выставляется современное искусство.
cms/verbs-webp/104825562.webp
instellen
Je moet de klok instellen.
устанавливать
Вы должны установить часы.
cms/verbs-webp/68779174.webp
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
представлять
Адвокаты представляют своих клиентов в суде.