Лексика
Изучите глаголы – нидерландский

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
красить
Она покрасила свои руки.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
создавать
Он создал модель для дома.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
защищать
Два друга всегда хотят защищать друг друга.

houden
Je mag het geld houden.
оставлять
Вы можете оставить деньги.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
красить
Он красит стену в белый цвет.

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
останавливаться
Такси остановились на остановке.

veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
изменяться
Многое изменилось из-за климатических изменений.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
переводить
Скоро нам снова придется переводить часы назад.

stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
голосовать
Избиратели сегодня голосуют за свое будущее.

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
подозревать
Он подозревает, что это его девушка.

failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
обанкротиться
Бизнес, вероятно, скоро обанкротится.
