Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/108218979.webp
moeten
Hij moet hier uitstappen.
должен
Он должен выйти здесь.
cms/verbs-webp/120254624.webp
leiden
Hij leidt graag een team.
руководить
Ему нравится руководить командой.
cms/verbs-webp/47241989.webp
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
искать
Что ты не знаешь, ты должен искать.
cms/verbs-webp/83636642.webp
slaan
Ze slaat de bal over het net.
ударять
Она ударяет мяч через сетку.
cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
требовать
Мой внук требует от меня много.
cms/verbs-webp/96628863.webp
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
экономить
Девочка экономит свои карманные деньги.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
оставлять
Хозяева оставляют своих собак мне на прогулку.
cms/verbs-webp/34567067.webp
zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
искать
Полиция ищет преступника.
cms/verbs-webp/95625133.webp
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
любить
Она очень любит своего кота.
cms/verbs-webp/49585460.webp
terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
оказываться
Как мы оказались в этой ситуации?
cms/verbs-webp/71991676.webp
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
оставлять
Они случайно оставили своего ребенка на станции.
cms/verbs-webp/44127338.webp
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
уходить
Он ушел с работы.