Лексика
Изучите глаголы – нидерландский

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
сидеть
Много людей сидят в комнате.

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
подтверждать
Она могла подтвердить хорошие новости своему мужу.

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
служить
Собаки любят служить своим хозяевам.

dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
нести
Они несут своих детей на спинах.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
принимать
Я не могу это изменить, мне приходится это принимать.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
предлагать
Она предложила полить цветы.

ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
встречать
Друзья встретились на общий ужин.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
заблудиться
В лесу легко заблудиться.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
забывать
Она не хочет забывать прошлое.

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
решать
Она не может решить, в каких туфлях идти.

beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
описывать
Как можно описать цвета?
