Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
слушать
Дети любят слушать ее истории.
cms/verbs-webp/123213401.webp
haten
De twee jongens haten elkaar.
ненавидеть
Эти два мальчика ненавидят друг друга.
cms/verbs-webp/98082968.webp
luisteren
Hij luistert naar haar.
слушать
Он слушает ее.
cms/verbs-webp/75001292.webp
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
тронуться
Когда загорелся свет, машины тронулись.
cms/verbs-webp/118011740.webp
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
строить
Дети строят высокую башню.
cms/verbs-webp/103719050.webp
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
разрабатывать
Они разрабатывают новую стратегию.
cms/verbs-webp/28787568.webp
verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
потеряться
Мой ключ потерялся сегодня!
cms/verbs-webp/58993404.webp
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
идти домой
Он идет домой после работы.
cms/verbs-webp/21342345.webp
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
нравиться
Ребенку нравится новая игрушка.
cms/verbs-webp/92266224.webp
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
выключить
Она выключает электричество.
cms/verbs-webp/91997551.webp
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
понимать
Невозможно понять все о компьютерах.
cms/verbs-webp/11579442.webp
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
бросать
Они бросают мяч друг другу.