Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/119188213.webp
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
голосовать
Избиратели сегодня голосуют за свое будущее.
cms/verbs-webp/80116258.webp
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
оценивать
Он оценивает работу компании.
cms/verbs-webp/101556029.webp
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
отказываться
Ребенок отказывается от еды.
cms/verbs-webp/123170033.webp
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
обанкротиться
Бизнес, вероятно, скоро обанкротится.
cms/verbs-webp/31726420.webp
zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
обратиться
Они обращаются друг к другу.
cms/verbs-webp/124525016.webp
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
лежать позади
Время ее молодости давно позади.
cms/verbs-webp/84365550.webp
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
перевозить
Грузовик перевозит товары.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
выбегать
Она выбегает в новых туфлях.
cms/verbs-webp/68561700.webp
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
оставлять открытым
Тот, кто оставляет окна открытыми, приглашает воров!
cms/verbs-webp/59121211.webp
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
звонить
Кто звонил в дверной звонок?
cms/verbs-webp/102167684.webp
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
сравнивать
Они сравнивают свои показатели.
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
подружиться
Эти двое подружились.